Digitale Ausgabe

Download
TEI-XML (Ansicht)
Text (Ansicht)
Text normalisiert (Ansicht)
Ansicht
Textgröße
Originalzeilenfall ein/aus
Zeichen original/normiert
Zitierempfehlung

Alexander von Humboldt: „Aard-Eters“, in: ders., Sämtliche Schriften digital, herausgegeben von Oliver Lubrich und Thomas Nehrlich, Universität Bern 2021. URL: <https://humboldt.unibe.ch/text/1807-Ueber_die_erdefressenden-22-neu> [abgerufen am 26.04.2024].

URL und Versionierung
Permalink:
https://humboldt.unibe.ch/text/1807-Ueber_die_erdefressenden-22-neu
Die Versionsgeschichte zu diesem Text finden Sie auf github.
Titel Aard-Eters
Jahr 1849
Ort Amsterdam
Nachweis
in: Nieuwe Amsterdamsche Courant. Algemeen Handelsblad 5643 (31. Dezember 1849), S. [8].
Sprache Niederländisch
Typografischer Befund Antiqua; Spaltensatz; Auszeichnung: Kursivierung.
Identifikation
Textnummer Druckausgabe: II.58
Dateiname: 1807-Ueber_die_erdefressenden-22-neu
Statistiken
Seitenanzahl: 1
Zeichenanzahl: 8849

Weitere Fassungen
Ueber die erdefressenden Otomaken (Stuttgart; Tübingen, 1807, Deutsch)
Ueber die erdefressenden Otomaken (München, 1807, Deutsch)
Sur les peuples qui mangent de la terre (Paris, 1808, Französisch)
Dei Popoli che mangiano terra (Mailand, 1808, Italienisch)
Berigt Aangaande Zekere Volken, die Aarde Eten (Haarlem, 1808, Niederländisch)
Sur les Peuples qui mangent de la Terre (London, 1808, Französisch)
Sur les peuples qui mangent de la terre (Brüssel, 1808, Französisch)
Die Gewohnheit der Indianer Erde zu essen (Hamburg, 1808, Deutsch)
Die Gewohnheit der Indianer, Erde zu essen (Berlin, 1808, Deutsch)
Gummi und Erde genießende Völker (Basel, 1809, Deutsch)
Sur les peuples qui mangent de la terre (Paris, 1809, Französisch)
Account of the Ottomacs, a People who eat Clay (Edinburgh, 1810, Englisch)
Sur les peuples qui mangent de la terre (Köln, 1810, Französisch)
An Account of The Ottomans, who eat clay (Lancaster, 1810, Englisch)
An Account of the Ottomacs, who eat clay (London, 1810, Englisch)
Отрывокъ изъ Обозрѣнiя степей, соч. славнаго Путешественника Гумбольдта [Otryvok iz Obozrěnija stepej, soč. slavnago Putešestvennika Gumbolʹdta] (Moskau, 1818, Russisch)
Die Otomaken oder Erde fressenden Menschen in Cumana und Caraccas (Brünn, 1818, Deutsch)
Die Otomaken oder erdefressenden Menschen in Cumana und Caraccas (Wien, 1818, Deutsch)
M. de Humboldt (Paris, 1823, Französisch)
Отомаки, питающiеся землею и камедью [Otomaki, pitajuščiesja zemleju i kamedʹju] (Sankt Petersburg, 1834, Russisch)
Feeding upon Earth (Manchester, 1849, Englisch)
Aard-Eters (Amsterdam, 1849, Niederländisch)
Das Erdessen der Indianer (Stuttgart, 1852, Deutsch)
Aard-eters (Zierikzee, 1850, Niederländisch)
Earth-eating Indians (Ennis, 1850, Englisch)
Earth-eating Indians (Hereford, 1850, Englisch)
Des populations se nourrissant de terre glaise (Paris, 1851, Französisch)
Clay-Eaters of South America (Boston, Massachusetts, 1851, Englisch)
Delle genti che si nutriscono d’argilla (Mailand, 1851, Italienisch)
Erdeessende Menschen (Hildburghausen; New York City, New York, 1853, Deutsch)
|8|

AARD-ETERS.

Omtrent de zonderlinge gewoonte van aarde te eten, deelt A. v. Humboldt (Ansichten der Natur 1 p. 231 sqq.), de volgende bijzonderheden mede: Aan de kusten van Cumana, Nieuw-Barcelona en Caracas, welke deFranciskaner monniken van Guyana op hunne terugreis uit de Missienbezeken, wordt veel verhaald van het bestaan van Aard-eters aan deoevers van de Orinoco. Wij hebben op onzen terugtogt van Rio Negro,toen wij in 36 dagen den Orinoco afvoeren, een dag in de Missie door-gebragt, welke door aardetende Otomaken bewoond wordt. Het dorpjeheet la Concepcion de Uruana en ligt zeer schilderachtig aan een graniet-rots. Zijne geographische ligging bevond ik onder 7° 8′ 3″ N. Br. en4° 38′ 38″ W. L. van Parijs te zijn. De aarde, welke de Otomaken nut-tigen, is eene vette zachte klei van geelgraauwe kleur met wat ijzer-oxidedoortrokken. Zij zijn zeer keurig in hunne keuze en zoeken die op zekerebanken aan den oever van den Orinoco en Meta. Zij maken door desmaak onderscheid tusschen de eene aardsoort en de andere, want nietalle klei is hun even welkom. Zij kneden deze aarde tot kogels van4. a. 6 duim in doorsnede en roosteren ze van buiten bij een zwak vuur,tot dat de oppervlakte eene roodachtige kleur verkrijgt. Bij het etenwordt de kogel wederom vochtig gemaakt. Deze Indianen zijn grooten-deels wilde, van den plantenbouw afkeerige menschen. Onder de afge-legenste volkeren van den Orinoco vindt men de spreekwijze, om iets zeervuils te kennen te geven: het is zoo smerig, dat een Otomake het eet. Zoo lang het water van den Orinoco en Meta laag is, leven dezemenschen van visschen en schildpadden. De eerstgemelde worden metpijlen gedood, zoodra zij zich op de oppervlakte der rivier vertoo-nen, bij welke jagt wij dikwijls de groote behendigheid der Indianenhebben bewonderd. Bij het zwellen der rivieren evenwel houdt dezevischvangst op, want in het diepe rivierwater is het even moeije-lijk te visschen als in den diepen Oceaan. In dezen tusschentijd, die2 a 3 maanden duurt, ziet men de Otomaken ontzaggelijke hoeveelhe-den aarde verslinden. Wij hebben in hunne hutten dikwijls een grootenvoorraad daarvan gevonden, hooge pyramiden van opeengestapelde kogels van klei. Een Indiaan nuttigt, gelijk ons de verstandige monnik Fray RamonBueno, van Madrid geboortig (die 12 jaren lang onder deze Indianen ver-keerd heeft) verzekerde, op een dag 3/4 a 5/4 pond. Volgens het zeg-gen der Otomaken zelve is deze klei gedurende den regentijd hun voor-naamste voedsel. Zij eten echter hierbij nu en dan (wanneer zij ze krijgenkunnen) een hagedisje, een vischje en een wortel van heidekruid.Ja, zij zijn zoo verlekkerd op de klei, dat zij zelfs in het drooge jaar-getijde, wanneer zij visch in overvloed hebben, evenwel als eene lekkernijdagelijks bij hunne maaltijd nog wat aarde nuttigen. Deze menschen hebben eene donkerbruine koperkleur, onaangename ge-laatstrekken, die op de Tartaarsche gelijken, maar geene dikke buiken.De Franciskaner monnik, welke onder hen als zendeling leeft, verzekert,dat hij in den toestand der Otomaken, gedurende den tijd, dat zij aardeeten, geene verandering bespeurde. De waarheid is dus, dat deze Indianengroote hoeveelheden aarde nuttigen, zonder dat hunne gezondheid er bijlijdt, en dat zij zelve de aarde als een goed voedsel beschouwen, d. i.zich door het gebruik daarvan voor langen tijd verzadigd gevoelen. Dezeverzadiging schrijven zij aan de klei toe, geenszins aan het andere wei-nige voedsel, dat zij er nu en dan bij gebruiken. Vraagt men den Otomakenaar zijn winter-voorraad (winter pleegt men in Zuid-Amerika den regentijd tenoemen), dan wijst hij op de aardhoopen in zijne hut. Maar al deze eenvoudigedaadzaken geven nog geen voldoend antwoord op de vragen: Kan de kleiwerkelijk tot voedsel dienen? Kan aarde geassimileerd worden of dientzij slechts tot ballast in den maag? Op deze en andere vragen kan ik nietantwoorden. Opmerkelijk is het, dat de anders zoo buitengewoon ligt ge-loovige en onoordeelkundige pater Gumilla (in zijne Historia del RioOrinoco, 1791) het eten van aarde als zoodanige ontkent en beweert,dat de kleikogels met maismeel en krokodillenvet vermengd zijn. MaarFray Ramon Bueno en onze vriend en reisgezel Fray Juan Gonzalez,hebben ons beide verzekerd, dat de Otomaken nooit krokodillen-vet inde klei mengen en van het bijvoegen van meel hebben wij in Urana nooitiets gehoord. De aarde, welke wij medegebragt hebben, en die Vauquelin chemisch onderzocht heeft, is geheel zuiver en onvermengd. Dat deOtomaken door het nuttigen van zooveel aarde niet ziek worden, schijntmij vooral merkwaardig toe. Is dit volk welligt door verschillende ge-slachten heen aan dit voedsel gewend geraakt? In al de tropische landen bezitten de menschen een verwonderlijk, bijnaonwederstaanbaar verlangen, om aarde te eten, en wel niet zoogenaamdealkalische (kalkaarde), om zuren te neutraliseren, maar vette, sterkrie-kende klei. De kinderen moet men dikwijls opsluiten, opdat zij nietna versch gevallen regen naar buiten loopen, om aarde te snoepen. DeIndiaansche vrouwen, welke aan de rivier Magdalena en in het dorpje Banco vaatwerk maken, steken, gelijk ik met verbazing gezien heb, ge-durende den arbeid, groote hoeveelheden klei in den mond. Hetzelfdeheeft reeds Gily (Saggio di Storia Americana, t. II. pag. 311) opgemerkt.Ook de wolven vreten gedurende den winter aarde. Behalve de Otomakenworden bij alle andere volken zij, die aan de neiging om aarde te etenonderhevig zijn, ziek. In de missie San Borja zagen wij het kind van eeneIndiaansche vrouw, dat volgens het zeggen der moeder niets dan aardewilde eten, maar dat dan ook geheel het voorkomen van een geraamte had. Waarom is in de gematigde en koude landen deze ziekelijke belustheidnaar aarde veel zeldzamer en heeft bijna alleen plaats bij kinderen enzwangere vrouwen? Men mag het er voor houden, dat in de tropischelanden van alle werelddelen, het eten van aarde heerschende is. TeGuinea eten de Negers een geelkleurige aarde, die zij Caouac noemen.Worden zij als slaven naar West-Indie overgebragt, dan trachten zij zichaldaar eene soortgelijke te verschaffen. Zij verzekeren, dat zij in hun Afrikaansch vaderland aarde nuttigen zonder er nadeel van te ondervin-den. Daarentegen maakt de Cacouac der Amerikaansche eilanden de sla-ven ziek. Om deze reden werd reeds vroegtijdig het eten van aardeop de Antilles verboden, ofschoon men desniettemin in 1751 op Mar-tinique in het geheim aarde op de markt verkocht. Volgens Thibault deChanvalon (Voyage à la Martinique p. 85), kunnen deze Negers door geenestraffen verhinderd worden, deze aarde (die hij un tuf rouge, jaunâtre noemt) te nuttigen. Op het eiland Java tusschen Sourabaija en Sama-rang, zag Labillardiére in de dorpen kleine vierkante roode koeken ver-koopen, welke de inboorlingen tana ampo (tanah beteekent in het Javaansch en Maleisch aarde) noemden. Bij nader onderzoek bevond hij, dat hetkoeken van roode klei waren, welke gegeten werden (Voyage à la recherchede la Pérouse, t. II p 322). De eetbare klei van Sámarang is onlangs (1847)door Mohnike naar Berlijn gebragt en door Ehrenberg onderzocht. Hetis een aanzetsel van tertiaire kalk, in zoet water gevormd en bestaandeuit microscopische maagdieren (Gallionella, Navicula) en phytolitharien(Verh. der Akad. de Wiss. zu Berlin 1848 p. 222—225). De inwoners vanNieuw-Caledonie eten, om hunnen honger te stillen, stukken van broos spek-steen ter groote van eene vuist, waarin Vauquelin bovendien nog eene aan-merkelijke hoeveelheid koperdeelen vond (Voyage à la rech. de la Per. t. II p.205). In Popayan en in onderscheidene deelen van Peru wordt kalk-aarde als eene eetwaar voor de Indianen langs de straten te koop aangeboden.Deze kalk wordt met de coca (de bladen van den Erythroxylon Peruvia-num) genuttigd. Zoo vinden wij het aardeten overal onder de heete lucht-streek bij trage menschenrassen verspreid, welke de heerlijkste en vrucht-baarste deelen der wereld bewonen. Maar ook omtrent het noorden heeftmen door Berzelius en Retzius berigten ontvangen, volgens welke in hetuiterste gedeelte van Zweden infusorien-aarde bij honderde van wagen-vrachten jaarlijks als broodmeel, meer nog als liefhebberij (even als mentabak rookt) dan uit gebrek, door het landvolk gegeten wordt. In Finland mengt men diezelfde aarde hier en daar tot brood. Het zijnechte schalen van diertjes, zoo klein en week, dat zij bij het bijten dertanden niet bespeurd worden, welke echter slechts vullen zonderte voeden. In tijden van oorlog spreken de kronijken en archieven dik-wijls van het nuttigen van infusorien-aarde, onder den onbepaalden enalgemeenen naam van bergmeel, zoo als in den 30-jarigen oorlog in Pom-meren, in Lausitz, in het Dessausche en later in 1719 en 1733 in devesting Wittenberg.