VOORREDE VAN Alexander von Humboldt. Betrekkingen, ontstaan uit wederkeerige welwillendheid en eene zekere gelijkheid van streven in den loop van ernstige en gewigtige ondernemingen, hebben, zoo als ik reeds meermalen verklaard heb, mij alleen kunnen bewegen, om den inwendigen afkeer en tegenzin te overwinnen, dien ik, misschien ten onregte, altijd voor de inleidende voorredenen van vreemde hand koester. In een zoo lang tijdperk van een rusteloos leven heb ik zulke voorredenen maar uiterst zelden, tweemaal voor duitsche, en tweemaal voor fransche, veel gelezene werken, geschreven. Deze werken waren naar tijdsorde: van onzen grooten geoloog Leopold van Buch, de Reis naar de Noordkaap in de fransche vertaling; de reisbeschrijving van Sir Robert Schomburgk’s gevaarvolle onderneming, om de kusten van Guyana bij Essequibo astronomisch met het meest oostelijke punt van den Boven- Orinoco bij de zendelings-vestiging Esmeralda te verbinden, waar ik van het westen af aangekomen was; de originele uitgave der gezamenlijke werken van mijnen onvergetelijken vriend François Arago; eindelijk de Oostindische en Thibetaansche reizen van den zoo vroeg gestorvenen, beminnelijken prins Waldemar van Pruisen. Het werk, dat ik nu ongevraagd, uit achting voor de rustelooze en volhardende werkzaamheid van den schrijver bij eene groote expeditie, voor de bescheidene eenvoudigheid van zijn krachtvol bij uitstek eerbiedwaardig karakter, en voor een uitmuntend, bijna alleen door de aanschouwing der vrije natuur ontwikkeld kunstalent, met eene voorrede ter aanbeveling begeleid, maakt geene aanspraak op wetenschappelijke natuurkennis; hoewel het toch over de uiterlijke gedaante van den bodem en den aardrijkskundigen toestand van streken, die zoo weinig onderzocht zijn, veel belangrijks aanbiedt, dat òf uit eigene waarneming of soms aan geleerden van beroep, die deel aan den togt namen, ontleend is. De heer Möllhausen, vroeger aangesteld als topograaf en teekenaar bij de zending, die onder bevel van den moedigen en schranderen luitenant Whipple tot bepaling der rigting van den zuidelijken spoorweg naar de kusten der Stille Zuidzee, door de regering der Vereenigde Staten gedaan werd, geeft een dagboek in het licht, waarin hij, tevens als tekstverklaring van zijne landschaps-teekeningen en historische schetsen, de ontvangene indrukken dier natuurbeschouwingen met levendigheid en frischheid terug geeft. Overal, waar de voorstelling van den reiziger de uitkomst eener juiste en zorgvolle aanschouwing van het tegenwoordige is, biedt zij juist daardoor en vooral in datgene, wat den toestand der inboorlingen op de verschillende trappen hunner onbeschaafdheid betreft, gewigtige uitkomsten aan, die geheel op den mensch betrekking hebben. De nabijheid van Noord-Amerikaansche en Europeesche volkplanters strekt voor de onafhankelijke stammen, zoo als eene treurige ondervinding het bijna op alle deelen van den aardbodem leert, ten verderve. Allengs binnen engere ruimten opeengedrongen en, waar de groote nabijheid buit belooft, in verwildering toenemend, gaan zij meestal in ongelijke gevechten te gronde. Als bij den eersten aanvang van het Inca-rijk van Peru, in de Cordilleren van Quito, op de hooge vlakte van Nieuw-Granada (het oude Cundinamarca) en in het Mexicaansche Anahuac, ten zuiden van den 28sten parallel-cirkel, de oude Indiaansche bevolking in aanwezen gebleven is, ja zelfs op eenige punten zich aanzienlijk vermeerderd heeft, dan is de oorzaak daarvan grootendeels daarin te zoeken, dat de bevolking vele eeuwen voor de Spaansche verovering aldaar uit vreedzame, landbouwende stammen bestond. Alles, wat in de reisbeschrijving van den heer Möllhausen betrekking heeft op volkenkunde, en op den natuurlijken en zedelijken toestand der zelden koperkleurige, meermalen bruinroode oorspronkelijke bewoners tusschen den Missouri en de Rocky Mountains, tusschen den Rio Colorado en de kuststreek der Zuidzee, heeft op tweeërlei wijze aantrekkelijkheid. Het behandelt òf algemeene beschouwingen over de nu eens vorderende, dan in hare vordering gestuite beschaving, of bijzondere, plaatselijk met historische herinneringen zamenhangende bijzonderheden. Bij uitbreiding der beschouwingen sporen de menigvuldige trappen van onontwikkeld verstand in den natuurstaat der horden, die men zoo onbepaald en dikwijls zoo ongepast Wilden (Indios bravos) noemt, de verbeeldingskracht aan, om uit de naauw begrensde ruimte van het tegenwoordige, tot een geheimvol verleden, tot dien tijd op te klimmen, toen een groot deel van het menschelijke geslacht, dat nu eene hooge mate van beschaving in wetenschap en beeldende kunsten geniet, met eene zelfde ruwheid van zeden leefde. Hoe dikwijls heb ik zelf de sterkste opgewektheid tot deze beschouwingen ondervonden op eene riviervaart van meer dan 380 duitsche mijlen in de wildernissen van den Orinoco, zuidelijk van de watervallen van Atures, op den Atabapo, Cassiquiare en Rio Negro! Maar ook in den staat van volslagen gebrek aan zedelijke vorming erkent men hier en daar met verbazing enkele sporen van ontwikkeling van zelfstandige geestkracht; men erkent die in het gelijktijdig bezit van verscheidene talen, iets dat het verkeer tusschen naburige stammen gemakkelijker maakt: „in vermoedens eener bovenaardsche, vrees- of vreugdwekkende toekomst, in oude overleveringen, die stout tot aan het ontstaan van den mensch en zijne woonplaats opklimmen.” De horden, die tusschen Nieuw-Mexico en den Rio Gila leven, trekken uit plaatselijke oorzaken nog daarom de aandacht tot zich, omdat zij op den weg, dien de groote volksverhuizingen genomen hebben, verstrooid zijn, die, van het noorden naar het zuiden gerigt, tusschen de zesde en twaalfde eeuw onder den naam van de Tolteken, de Chimchimeken, de Nahuatlaken en de Azteken het zuidelijke Mexico onder den keerkring doorgetrokken zijn, en gedeeltelijk bevolkt hebben. Gebouwen en overblijfselen der kunstvlijt van deze, tot eene soort van hoogere beschaving geraakte natiën, zijn in aanzijn gebleven. Men duidt nog, door oude overleveringen en geschiedkundige schilderwerken geleid, de verschillende stations, d. i. het oponthoud der Azteken aan den Rio Gila en aan meerdere zuid-zuid-oostelijke punten aan. Die zelfde zijn in mijnen Mexicaanschen Atlas opgegeven; en de in 1846 door den luitenant-ingenieur W. Abert en later door Möllhausen geziene bouwtrant met vele verdiepingen van groote familie-woningen (Casas grandes), tot welke men door middel van ladders, die des nachts werden ingehaald, opsteeg, geeft nu nog punten van overeenkomst in bouworde bij de afzonderlijke stammen aan de hand. Daar de overgeblevene, gedeeltelijk reusachtige beeldhouwwerken, even als ook de ontelbare, op godsdienst en geschiedenis betrekking hebbende schilderijen der Tolteken en Azteken, die pyramiden bouwden en kennis hadden van de jaar-cyclen, veel overeenkomst hebbende, menschelijke gestalten voorstellen, welker gelaatstrekken vooral ten opzigte van het voorhoofd en den buitengewoon grooten, ver vooruit stekenden haviksneus, van de vormen der vele millioenen nu in Mexico, Guatemala en Nicaragua wonende, het land bebouwende inboorlingen afwijken; zoo is de oplossing van het reeds door den geestigen Catlin behandelde vraagstuk, of en waar onder de noordelijke stammen gestalten en gelaatsvormen te vinden zijn, die niet alleen als individuën, maar ook bij rassen met de oudere op de monumenten voorkomende overeenstemmen, van groot ethnographisch belang. Zouden niet bij de Amerikaansche volksverhuizing van het noorden naar het zuiden, enkele stammen noordelijk van Gila, achtergebleven zijn, gelijk bij de Aziatische volksverhuizing van het oosten naar het westen, waartoe de aanval der Hiungnu op de blonde Yueti en Usün de eerste aanleiding gaf, in den Caucasus (op den Pontischen Isthmus) gebeurd is? Alles, wat op het nieuwe vaste land met de gewaagde vermoedens over de bronnen van eene tot zekeren trap gekomene beschaving, wat met de oorspronkelijke verblijfplaatsen der verhuizende volken (Huehuetlapallan, Aztlan en Quivira) te zamen hangt, zinkt tot nog toe als het ware in den afgrond van historische volksoverleveringen weg. Ongeloof aan eene bevredigende oplossing van het vraagstuk bij het tot nog toe bestaande, zoo betreurenswaardige gebrek daaraan, mag echter aan het voorgezet moedig streven naar verdere nasporingen geen perk stellen. De vraag naar zulke overblijfselen der verhuizende volken in het noorden vindt in Catlin’s op het Berlijnsche Museum bewaarde afbeeldingen in olieverw, als ook in Möllhausen’s teekeningen dikwijls eene bevredigende oplossing. Ook heeft zij aanleiding gegeven tot eenen belangrijken arbeid op het gebied der talen, welke de sporen van het Azteken-taaleigen (nahuatl) aan den westkant van Noord-Amerika nagaat. Professor Buschmann, mijn talentvolle veeljarige vriend, heeft in een door hem ondernomen werk eenige, voor eene halve eeuw door mij geuite denkbeelden, waarvan ik overtuigd was, bevestigd en in werken, die hij gemeenschappelijk weleer met mijnen broeder, Wilhelm von Humboldt, ondernomen heeft, zijne diepe kennis van de taal der oude Azteken voor de geschiedenis tot nut doen zijn. Behalve het ethnologische en geschiedkundige belang, dat een zoo weinig bekend deel der aarde wekt, welks juistere beschrijving het onderwerp der volgende bladen uitmaakt, doet zich het staatkundig belang van het algemeene volken-verkeer, alsmede de verschillende graden van bebouwing des bodems, welke door dat verkeer zijdelings begunstigd worden, als even belangrijk voor. De rijke Atlantische Staten, die aan den Ohio en Mississippi liggen, gevoelen zich door den loop der omstandigheden gedrongen, om de meest geschikte wegen naar de pas verkregene en in het Noord-Amerikaansche statenverbond opgenomene kustlanden van de Stille Zuidzee te vinden. Deze kustlanden zijn rijker dan de oostelijke over Europa aan zee gelegene gewesten, van zekere en fraaije havens, van scheepstimmerhout en het meest gezochte van alle delfstoffen voorzien. Het nieuwe vaderland, lang door monniken streng, maar vreedzaam geregeerd, en voor de voordeelige bevervangst geopend, is door zijne natuurlijke gesteldheid en onder de handen eener rusteloos werkzame, ondernemende, schrandere bevolking geroepen, om eene gewigtige rol in den Chineschen, Japanschen en langzaam ontwikkelenden Oost-Siberischen handel te spelen. Gelijk ten tijde van de tweede ontdekking van Amerika door Christoffel Columbus, landbouw, burgerlijke en staatkundige inrigtingen, een wijd verbreide, zelfde vorm van eeredienst, een gelijk verkeer, door kunstwegen over hooge bergen bevorderd, gedenkteekenen met beeldhouwwerk op groote gebouwen (zooals tempels, trapvormige pyramiden, woningen der vorsten en versterkingen) van het Mexicaansche Anahuac af tot Chili tegenover Azië, in het westelijke deel van de nieuwe wereld werden aangetroffen, evenzoo was het veel grootere, betrekkelijk vlakkere, en door een net van stroomen bedekte, oostelijke deel een zetel van woestheid, bewoond door volksstammen, die afzonderlijk, zelden in bondgenootschap tot krijgszuchtige ondernemingen verbonden, bijna alleen van jagt en vischvangst leefden. Dit zonderling oude, en door de ligging der landen afgebakende contrast tusschen beschaving en onbeschaafdheid begon te verdwijnen, sedert de groote kom van den Oceaan, welke de twee vaste landen vaneen scheidt, in twee door een half duizendtal jaren gescheidene tijdperken, uit het noordelijkste en zuidelijkste deel van Europa overgestoken werd. De eerste, Scandinavisch-Yslandsche expeditie, ondernomen door toedoen van Leif, den zoon van Erik den roode, was zwak, van voorbijgaanden aard, zonder zedelijken invloed, en zonder eenig gevolg voor den toestand der inboorlingen geweest, ofschoon de Amerikaansche kusten in de koude en gematigde luchtstreek van den drie en zeventigsten graad (van de kleine groep der west-Groenlandsche Vrouwen-eilanden) tot den 41 [Formel] graad breedte, door koene, Christelijke zeevaarders bezocht werden. Eerst ten tijde der tweede ontdekking van Amerika, door Christoffel Columbus, de ontdekking binnen de verzengde luchtstreek, is de eene helft der aarde regt begonnen zich aan de andere te openbaren. De oude beloften van den sterrekundige en geneesheer Toscanelli: buscar el levante por el poniente, het goudrijke oosten door eene vaart naar het westen te vinden, werd vervuld. Keert men in de herinnering tot de eeuwen terug, waarin voor de beschaafde volkeren, die om het bekken der Middellandsche zee woonden, door de stichting van Tartessus en de belangrijke omzwerving van Colaeus van Samos, de Gadeirische doortogt of straat der Middellandsche zee, geopend werd: dan erkent men in die oostwestelijke rigting een onophoudelijk streven van Atlantische zeevaarders naar de aan gene zijde gelegene verre oorden. De tijdperken in de wereldgeschiedenis, waarin zich een groot deel der menschheid door een zeker gelijkmatig streven kenschetst, brengen langzaam en allengs, maar des te zekerder iets groots tot stand; zij ontwikkelen zich uit elkander naar eeuwige wetten; even als die welke in de organische natuur werkzaam zijn. Hoewel de Zuidzee eerst zeven jaar na den dood van Columbus van den top der Sierra de Quarequa op den Isthmus van Panama door Vasco Nunez de Balbao gezien, en weinige dagen daarna in eenen kano door Alonzo Martin de Don Benito bevaren werd, zoo had toch reeds Columbus in het jaar 1502, dus elf jaren vóór Balbao, op de vierde reis, waarop hij de kracht van zijnen geest het meest aan den dag legde, in Puerto de Retrete aan de Oostkust van Veragua eene naauwkeurige kennis van het aanwezen der Zuidzee bekomen. Hij duidt in de Carta Rarissima van 7 Julij 1503, in den brief, waarin hij zijnen verhevenen wonderdroom beschrijft, ten duidelijkste de twee tegen elkaar over liggende zeeën, of, zoo als de zoon in de levensbeschrijving des vaders zegt, de gezochte vernaauwing (estrecho) van het vaste land aan. Deze hem door de inboorlingen bekend gemaakte Oceaan zou hen, naar zijne meening, naar den Goud-Chersonesus van Ptolemaeus, naar het Oost-Aziatisch specerij-land voeren; daarheen, waar eens Noord- Amerikaansche, te San Francisco gebouwde schepen, door chronometers geleid, in grooter getale zouden zeilen. In eenen tijd, waarin ontwerpen van reusachtige bouwwerken, zoowel van spoorwegen (de afstand der Atlantische kust tot de kust van San Francisco in Californie is ongeveer 550 duitsche mijlen) als van kanalen naar den Oceaan: door den Naipi en Cupica, door den Atrato en Rio Truando, door den Huasacualco en den Chimalapa, door den Rio de San Juan en het meer Nicaragua, den menschelijken geest het levendigst bezighouden, denkt men gaarne aan het eerste, kleine beginsel der kennis van de Zuidzee, aan dat wat Columbus op zijn doodbed daarvan kon weten. De groote, reeds door zijne tijdgenooten, zoo als ik op eene andere plaats bewezen heb, half vergetene man, stierf te Valladolid den 20 Mei 1506 in het vaste geloof, dat ook nog Americo Vespucci tot aan zijnen dood in Sevilla (den 22sten Februarij 1522) deelde, slechts kusten van het vaste land van Azië en van geen nieuw werelddeel ontdekt te hebben. Columbus hield de zee, die het westelijke deel van Veragua bespoelt, voor zoo nabij aan den Goud-Chersonesus, dat hij de lengte der provincie Ciguare in West-Veragua tot Puerto Retrete (Puerto Escrivanos) vergeleek met die van „Venetië tot Pisa, of van Tortosa (aan den mond van den Ebro) tot Fuenterabia aan de Bidassoa in Biscaye”; ook rekende hij van Ciguare tot aan den Ganges (Gangues) slechts 9 dagreizen. Zeer opmerkelijk schijnt mij daarbij nog de omstandigheid, dat heden de rijkdom aan goud (las minas de la Aurea), welken de Carta Rarissima van Columbus in het oostelijk deel van Azië zet, in Californie, aan de westkust van het nieuwe werelddeel, te vinden is. Eene schildering van de hoofdpunten dezer contrasten tusschen de tegenwoordige en de vorige tijden, alsmede van het groote voordeel, dat verstandige nasporingen in de Terra incognita van het verre westen in het gebied der Vereenigde Staten voor de algemeene kennis der landen gedurende nog vele tientallen van jaren zullen kunnen aanbieden, is het hoofddoel dezer voorrede geweest. Aan het slot derzelve blijft mij nog de aangename pligt te vervullen, den lezer te herinneren, dat de schrijver der hiervolgende reisbeschrijving van den Mississippi en Arkansas tot de oevers der Stille Zuidzee, het voordeel heeft gehad, door eene vroegere reis naar de rivier de Nebrasca, aan het leven onder de stammen der Indianen lang gewend te zijn. Nadat hij, de zoon van eenen Pruissischen Artillerie-officier, de militaire dienst in het vaderland met loffelijke getuigenissen van zijne bevelhebbers verlaten had, ging hij naauwelijks 24 jaren oud, naar het westelijke deel der Vereenigde Staten, onafhankelijk en alleen; met onweerstaanbare kracht gedreven (zoo- als het bij vooruitstrevende, krachtige gemoederen vooral het geval is) door eene onbestemde zucht naar verre landen, naar den aanblik eener woeste vrije natuur. Nabij de oevers van den Mississippi kreeg hij berigt van de schoone voor de natuurlijke historie veel belovende onderneming, die Z. K. H. de hertog Paul Wilhelm van Wurtenberg naar het Rotsgebergte (de Rocky Mountains) juist toerustte. Het jonge mensch verzocht verlof, om zich bij deze onderneming aan te sluiten, en verkreeg dat op eene eervolle en welwillende wijze. De expeditie kwam zonder ongeval tot in de streek van Fort Laramie aan de Platte-rivier, toen de groote ongebaandheid van den bodem, eene geduchte massa nedervallende sneeuw, die eene algemeene oogkwaal verwekte, herhaalde aanvallen van roofzieke inboorlingen en het sterven der zoo noodzakelijke paarden den hertog noodzaakten, voor het tegenwoordige de onderneming op te geven. Van dezen gescheiden, maar zich bij voorbijtrekkende Ottoe- Indianen, die hem van een paard voorzagen, voegende, wendde de heer Möllhausen zich nu noorderlijker naar Bellevue, toen de zetel van een agentschap voor den handel in bontwerk. Na een verblijf van drie maanden en een bedrijvig jagerleven bij de Omaha’s, voer hij den Mississippi af, en had het genoegen, den hertog Paul Wilhelm van Wurtenberg weder te ontmoeten en op verscheidene togten mede te werken aan de vermeerdering der belangrijkste zoölogische verzamelingen van dezen vorst. In het jaar 1852 scheepte hij zich te Nieuw Orleans naar Europa in, toen hem door den verdienstelijken Pruissischen Consul, den heer Angelrodt, te St. Louis aan den mond van den Missouri, was opgedragen, om gedurende de reis voor de gelukkige overkomst van een aantal dieren, bestemd voor den Berlijnschen zoölogischen tuin, eenige zorg te dragen. Het allermoedigste besluit, om met meerdere kennis en meerdere vorming als kunstschilder, hoewel dan ook met zeer beperkte middelen, eenen tweeden togt naar het westen, de Noord-Amerikaansche vrije staten, te wagen stond bij den heer Möllhausen vast. Aan mijnen innigen en ouden vriend, den geheim medicinaal-raad en professor Lichtenstein, heb ik de kennis met den jongen reiziger te danken. Hoe zou het mogelijk geweest zijn, dat ik, welligt de oudste reiziger dezer eeuw, die mij in mijne jeugd door eenen dergelijken onbestemde reislust gedrongen vond, geene belangstelling voor den mij zoo hartelijk aanbevolene gevoeld zou hebben? De gunst van den grootmoedigen, elk ontwikkelend talent gaarne behulpzamen vorst vergunde het, dat Balduin Möllhausen zijne uitstekende welgelijkende schetsen, op zijne reis uit het leven der Indianen ontworpen, hem persoonlijk mogt voorleggen. Bij de toenemende welwillendheid, die aan mijne werken en pogingen in de Vereenigde Staten mogen te beurt vallen, bij de edele opofferingen, die zoo vele regeringen afzonderlijk aldaar ter bevordering van den vrijen voortgang des geestes, vooral in alle deelen der sterrekunde, aardrijkskunde, en natuurlijke historie doen, durfde ik hopen, dat aanbevelingen van mij, vereenigd met die van een anderen mij dierbaren vriend, den Pruissischen gezant, heer von Gerolt, den terugkeerenden reiziger bij de hoogste overheden en bij de edele Smithsonian Institution tot werkelijk nut zou zijn. Onze verwachtingen zijn weldra vervuld. De heer Möllhausen heeft zelf bij het begin van zijne reisbeschrijving zijne aanstelling als topograaf en teekenaar bij de, ook wetenschappelijk goed uitgeruste expeditie van den luitenant Whipple verhaald. In weerwil der moeiten, die van eene te land ondernomen reis, welke elf maanden geduurd heeft, onafscheidelijk zijn, heeft de reiziger toch gedurende dezelve meermalen verhandelingen aan het Geographisch Genootschap te Berlijn gezonden, waaronder er twee van algemeene belangrijkheid waren. De eene betrof de zeden en het verschil in ligchaamsbouw der aan den grooten Colorado en op het naburig gebergte levende, weinig bekende Indiaansche stammen: de Mohawes, Cutchanas en Cosninos; de andere het zoogenoemde, versteende oorspronkelijke woud tusschen de „oude stad” (Pueblo de Zuni) en den Kleinen Colorado. Dit merkwaardig verschijnsel, waarin coniferen met eenige boom-varens vereenigd zijn, is ook door den geoloog der expeditie, den heer Jules Marcou, nu professor aan de polytechnische Bond-school te Zurich, in zijne zoo bij uitstek leerzame, „Algemeene Orographie van Canada en de Vereenigde Noord-Amerikaansche Staten” beschreven geworden. De hier volgende reisbeschrijving is met wetenschappelijke uittreksels uit het geleerde, reeds gedrukte werk van den heer Marcou verrijkt geworden. Het doel der groote expeditie onder bevel van den luitenant Whipple werd gelukkig bereikt op den 23 Maart 1854, door de aankomst aan de kust der Zuidzee bij de haven San Pedro, ten noorden van het Californische zendelingsdorp San Diego. De snelle terugreis ging van San Francisco over de landengte van Panama naar New-York, zoo dat de heer Möllhausen na eene afwezigheid van een jaar en vijf maanden met zijne verzamelingen uit het verre westen en met een groot aantal belangrijke, op de plaats zelve ontworpene, juist getroffene schilderachtige schetsen, te Berlijn aankwam. Deze studiën mogten den meest aanmoedigenden bijval en de welgevallige goedkeuring des konings genieten. Z. M. wilde goedgunstig besluiten om den jeugdigen reiziger in zijne dienst te nemen en als custos der bibliotheek in de kasteelen van Potsdam en omtrek aan te stellen. Zijne frissche schilderingen der woeste natuur in hare menigvuldige vormen, van den toestand der onbeschaafdheid bij de stammen der inboorlingen en van de gewoonten der diersoorten, herinneren daaraan, hoe het diepe gevoel in de voor indrukken zeer vatbare gemoederen de taal veredelen. Wat Balduin Möllhausen in een zoo bewegelijk leven, onder menigvuldige ontberingen, doch met alles vergoedende vreugde over hetgeen hij in de natuur zag, genoten heeft, is voor de verdere ontwikkeling zijnes geestes niet verloren gegaan; want, zoo als Schiller in schoone eenvoudigheid zegt: „de mensch wast met zijn doel.” Berlijn, Maart 1857.