Aard-eters. Omtrent de zonderlinge gewoonte van aarde te eten, deelt A. v. Humboldt (Ansichten der Natur 1 p. 231 sqq.), de volgende bijzonderheden mede: Aan de kusten van Cumana, Nieuw-Barcelona en Caracas, welke de Franciskaner monikken van Guyana op hunne terugreis uit de Missien bezoeken, wordt veel verhaald van het bestaan van aard-eters aan de oevers van de Orinoco. Wij hebben op onzen terugtogt van Rio Negro, toen wij in 36 dagen den Orinoco afvoeren, een dag in de Missie doorgebragt, welke door aard-etende Otomaken bewoond wordt. Het dorpje heet la Concepcion de Uruana en ligt zeer schilderachtig aan een graniet-rots. Zijne geographische ligging bevond ik onder 7° 8′ 3″ n. br. en 4° 38′ 38″ w. l. van Parijs te zijn. De aarde, welke de Otomaken nuttigen, is eene vette zachte klei van geelgraauwe kleur, met wat ijzer-oxide doortrokken. Zij zijn zeer kleurig in hunne keuze en zoeken die op zekere banken aan den oever van den Orinoco en Meta. Zij maken, door de smaak, onderscheid tusschen de eene aardsoort en de andere, want niet alle klei is hun even welkom. Zij kneden deze aarde tot kogels van 4 à 6 duim in doorsnede en roosteren ze van buiten bij een zwak vuur, tot dat de oppervlakte eene roodachtige kleur verkrijgt. Bij het eten wordt de kogel wederom vochtig gemaakt. Deze Indianen zijn grootendeels wilde, van den plantenbouw afkeerige menschen. Onder de afgelegenste volkeren van den Orinoco vindt men de spreekwijze, om iets zeer vuils te kennen te geven: het is zoo smeerig, dat een Otomake het eet. Zoo lang het water van den Orinoco en Meta laag is, leven deze menschen van visschen en schildpadden. De eerstgemelde worden met pijlen gedood, zoodra zij zich op de oppervlakte der rivier vertoonen, bij welke jagt wij dikwijls de groote behendigheid der Indianen hebben bewonderd. Bij het zwellen der rivieren evenwel houdt deze vischvangst op, want in het diepe rivierwater is het even moeijelijk te visschen als in den diepen Oceaan. In dezen tusschentijd, die 2 à 3 maanden duurt, ziet men de Otomaken ontzaggelijke hoeveelheden aarde verslinden. Wij hebben in hunne hutten dikwijls een grooten voorraad daarvan gevonden, hooge pyramiden van opeengestapelde kogels van klei. Een Indiaan nuttigt, gelijk ons de verstandige monnik Fray Ramon Bueno, van Madrid geboortig (die 12 jaren lang onder deze Indianen verkeerd heeft) verzekerde, op een dag ¾ à 5/4 pond. Volgens het zeggen der Otomaken zelve is deze klei gedurende den regentijd hun voornaamste voedsel. Zij eten echter hierbij nu en dan (wanneer zij ze krijgen kunnen) een hagedisje, een vischje en een wortel van heidekruid. Ja, zij zijn zoo verlekkerd op de klei, dat zij zelfs in het drooge jaargetijde, wanneer zij visch in overvloed hebben, evenwel, als eene lekkernij, dagelijks, bij hunnen maaltijd nog wat aarde nuttigen. Deze menschen hebben eene donkerbruine koperkleur, onaangename gelaatstrekken, die op de Tartaarsche gelijken, maar geene dikke buiken. De Franciskaner monnik, welke onder hen als zendeling leeft, verzekert, dat hij in den toestand der Otemaken, gedurende den tijd, dat zij aarde eten, geene verandering bespeurde. De waarheid is dus, dat deze Indianen groote hoeveelheden aarde nuttigen, zonder dat hunne gezondheid er bij lijdt, en dat zij zelve de aarde als een goed voedsel beschouwen, d. i. zich door het gebruik daarvan voor langen tijd verzadigd gevoelen. Deze verzadiging schrijven zij aan de klei toe, geenszins aan het andere weinige voedsel, dat zij er nu en dan bij gebruiken. Vraagt men den Otomake naar zijn winter-voorraad (winter pleegt men in Zuid-Amerika den regentijd te noemen), dan wijst hij op de aardhoopen in zijne hut. Maar al deze eenvoudige daadzaken geven nog geen voldoend antwoord op de vragen: Kan de klei werkelijk tot voedsel dienen? Kan aarde geassimileerd worden of dient zij slechts tot ballast in den maag? Op deze en andere vragen kan ik niet antwoorden. Opmerkelijk is het, dat de anders zoo buitengewoon ligt geloovige en onoordeelkundige pater Gumilla (in zijne Historia del Rio Orinoco, 1791) het eten van aarde als zoodanige ontkent en beweert, dat de kleikogels met maïsmeel en krokodillen vet vermengd zijn. Maar Fray Ramon Bueno en onze vriend en reisgezel Fray Juan Gonzalez, hebben ons beide verzekerd, dat de Otomaken nooit krokodillen-vet in de klei mengen en van het bijvoegen van meel hebben wij in Urana nooit iets gehoord. De aarde, welke wij medegebragt hebben, en die Vauquelin chemisch onderzocht heeft, is geheel zuiver en onvermengd. Dat de Otomaken door het nuttigen van zooveel aarde niet ziek worden, schijnt mij vooral merkwaardig toe. Is dit volk welligt door verschillende geslachten heen aan dit voedsel gewend geraakt? In al de tropische landen bezitten de menschen een verwonderlijk, bijna onwederstaanbaar verlangen, om aarde te eten, en wel niet zoogenaamde alkalische (kalkaarde), om zuren te neutraliseren, maar vette, sterkriekende klei. De kinderen moet men dikwijls opsluiten, opdat zij niet na versch gevallen regen naar buiten loopen, om aarde te snoepen. De Indiaansche vrouwen, welke aan de rivier Magdalena en in het dorpje Banco vaatwerk maken, steken, gelijk ik met verbazing gezien heb, gedurende den arbeid, groote hoeveelheden klei in den mond. Hetzelfde heeft reeds Gily (Saggio di Storia Americana, t II. pag. 311) opgemerkt. Ook de wolven vreten gedurende den winter aarde. Behalve de Otomaken worden bij alle andere volken zij, die aan de neiging om aarde te eten onderhevig zijn, ziek. In de missie San Borja zagen wij het kind van eene Indiaansche vrouw, dat, volgens het zeggen der moeder, niets dan aarde wilde eten, maar dat dan ook geheel het voorkomen van een geraamte had. Waarom is in de gematigde en koude landen deze ziekelijke belustheid naar aarde veel zeldzamer en heeft bijna alleen plaats bij kinderen en zwangere vrouwen? Men mag het er voor houden, dat in de tropische landen van alle werelddeelen, het eten van aarde heerschende is. Te Guinea eten de Negers een geelkleurige aarde, die zij Caouac noemen. Worden zij als slaven naar West- Indie overgebragt, dan trachten zij zich aldaar eene soortgelijke te verschaffen. Zij verzekeren, dat zij in hun Afrikaansch vaderland aarde nuttigen zonder er nadeel van te ondervinden. Daarentegen maakt de Caouac der Amerikaansche eilanden de slaven ziek. Om deze reden werd reeds vroegtijdig het eten van aarde op de Antilles verboden, ofschoon men desniettemin in 1751 op Martinique in het geheim aarde op de markt verkocht. Volgens Thibault de Chanvalon (Voyage à la Martinique p. 85), kunnen deze Negers door geene straffen verhinderd worden, deze aarde (die hij un tuf rouge, jaunâtre noemt) te nuttigen. Op het eiland Java, tusschen Soerabaija en Samarang, zag Labillardiére in de dorpen kleine vierkante roode koeken verkoopen, welke de inboorlingen tanah ampo (tanah beteekent in het Javaansch en Maleisch aarde) noemden. Bij nader onderzoek bevond hij, dat het koeken van roode klei waren, welke gegeten werden (Voyage à la recherche de la Pérouse, t. II p. 322). De eetbare klei van Samarang is onlangs (1847) door Mohnike naar Berlijn gebragt en door Ehrenberg onderzocht. Het is een aanzetsel van tertitaire kalk, in zoet water gevormd en bestaande uit microscopische maagdieren (Gallionella, Navicula) en phytolithariën (Verh. der Akad. de Wiss. zu Berlin 1848 p. 222—225. De inwoners van Nieuw-Caledonie eten, om hunnen honger te stillen, stukken van broos speksteen, ter grootte van eene vuist, waarin Vauquelin bovendien nog eene aanmerkelijke hoeveelheid koperdeelen vond (Voyage à la rech. de la Per. t. II p. 205). In Popayan en in onderscheidene deelen van Peru wordt kalk-aarde als eene eetwaar voor de Indianen langs de straten te koop aangeboden. Deze kalk wordt met de coca (de bladen van den Erythroxylon Peruvianum) genuttigd. Zoo vinden wij het aard-eten overal onder de heete luchtstreek bij trage menschenrassen verspreid, welke de heerlijkste en vruchtbaarste deelen der wereld bewonen. Maar ook omtrent het noorden heeft men door Berzelius en Retzius berigten ontvangen, volgens welke in het uiterste gedeelte van Zweden infusoriën-aarde bij honderde van wagen-vrachten jaarlijks als broodmeel, meer nog als liefhebberij (even als men tabak rookt) dan uit gebrek, door het landvolk gegeten wordt. In Finland mengt men diezelfde aarde hier en daar tot brood. Het zijn slechts schalen van diertjes, zoo klein en week, dat zij bij het bijten der tanden niet bespeurd worden, welke echter slechts vullen zonder te voeden. In tijden van oorlog spreken de kronijken en archieven dikwijls van het nuttigen van infusoriën-aarde, onder den onbepaalden en algemeenen naam van bergmeel, zoo als in den 30-jarigen oorlog in Pommeren, in Lausitz, in het Dessausche en later in 1719 en 1733 in de vesting Wittenberg.