BRIEF van ALEXANDER v. HUMBOLD aan den B. DELAMBRE, Aanhoudenden Geheimschryver van het Nat. Institut te Parys. Lima, den 25 Nov. 1802. Zoo even kome ik, geëerde Vriend! uit het binnen-gedeelte van het land, waar ik, in eene groote vlakte, proeven genomen hebbe, omtrent de afwykingen van de Kompasnaalde in het uur; en worde met leedwezen gewaar, dat het Fregat Astigarraga, ’t welk eerst met de 14 dagen naar Cadix zou zeilen, deszelfs vertrek verbaast heeft, en dezen nacht onder zeil gegaan is. Deze was, ſedert 5 maanden, de eerſte gelegenheid, welke zich in de eenzaamheid van de Zuid-Zee, naar Europa, aanbood; en gebrek aan tyd belet my, om aan het Nationaal Inſtitut, dat my een zoo aandoenlyk bewys van deszelfs deelneming en toegenegenheid geeft, te ſchryven, gelyk ik anders verpligt was te doen. Weinige dagen voor myn vertrek van Quito naar Jaen, en de Amazonen-rivier, ontving ik den brief van 2 Pluvioſe, des 9den jaars, dien my dit beroemd Genootſchap door uwe hand liet toekomen. Dezelve bleef 2 jaren onder weg, eer ik dien in de Kordillera der Anden in handen kreeg. Ik ontving hem, daags na een tweeden uitſtap, dien ik gedaan had naar den Krater des Volkaans van Pichincha, om ’er een Electrometer van Volta te brengen, en deszelfs middellyn te meten. Ik vond haar 752 Toiſen, daar die van den Veſuvius ſlechts 312 bedraagt. Dit errinnerde my, dat la Condamine en Bouguer, op den top van den Guaguapichincha, dien ik meermalen bezocht, (en als een klasſiken grond bemin) hunne eerſte brieven der voormalige Akademie ontvingen, en ik verbeelde my, dat de Pichincha, Si magna licet componere parvis, den Natuurkenneren geluk aanbrengt. Hoe zal ik u uitdrukken, met welk een genoegen ik dezen Brief van het Inſtitut, nevens de herhaalde verzekering van uw vriendelyk aandenken, las! Hoe zoet is de overtuiging, dat die geenen aan ons denken, welken onophoudelyk bezig zyn om de voortgangen van ’s menſchen geest te bevorderen! In de woestyn der vlakten van Apure, in de digte wouden van Caſiguian en van Oronoko, had ik altyd hunne namen voor mynen geest, en, terwyl ik de verſchillende tydvakken van myn omzwervend leven nadacht, ſtond ik met genoegen ſtil, by de jaren 6 en 7, toen ik onder u woonde, en toe Laplace, Fourcroix, Vauquelin, Halle, Lalande, Guyton, Chaptal, Jusſieu, Desfontaines, Prony, en vooral gy, edelmoedige, gevoelvolle, man, my, in de vlakte van Lieurſaint, met weldaden overlaadden: ontvangt gy allen den tol myner teedre erkentelykheid, mynen nimmer ophoudenden dank. Een geruimen tyd, voor dat ik den door u, als Secretaris van het Inſtitut, geſchreven brief ontving, zond ik, na elkander, 3 brieven af aan de Natuur- en Wiskundige klasſe, waar van twee van Sant a Fe de Bogota, inhoudende een Verhandeling over het geſlacht der Chinkona (te weten ſtalen der ſchors van zevenderleie ſoorten, afgezette Teekeningen, verbeeldende deze planten, met de ontleding van hare bloemen, welke in de langte van derzelver ſtuifvezeltjes zoo zeer onderling verſchillen, en met oplettendheid gedroogde geraamten derzelven). D. Mutis, die my duizend vriendelykheden bewezen heeft, en ten wiens gevalle ik de Magdalenenrivier in 40 dagen opvoer, ſchonk my over de honderd prachtige teekeningen, in groot folio, van de nieuwe geſlachten en ſoorten zyner Flora van Bogota, die ſlechts in handſchrift aanwezig is. Ik hebbe begrepen, dat deze verzameling, die even belangryk voor de Kruidkunde, als merkwaardig, uit hoofde van het ſchoon koloriet, is, in geene betere handen zich kan bevinden, dan in die van Jusſieu, Lamarck en Desfontaines: weshalven ik ze als een gering bewys myner hoogachting het Nationaal Inſtitut hebbe aangeboden. Deze verzameling met die van de Chinkona’s zyn, omtrent Juny dezes jaars, naar Indisch Karthagena afgezonden, en de Hr. Mutis heeft zelf op zich genomen, om die verder naar Parys te bezorgen. Een derde brief aan het Inſtitut ging van Quito af, met eene Geologiſche verzameling der voortbrengſels van den Pichinga, Cotopaxi en den Chimborasſo. Hoe droevig is de onzekerheid over de aankomst van deze dingen, gelyk ook van de zeldzame zaden, die wy, ſints 3 jaren, naar de Kruidtuin van Parys hebben afgezonden! Gebrek aan ledigen tyd laat my heden niet toe om u eene ſchets van myne togten en verrigtingen, ſedert onze terugkomst van Rio Negro, te geven. Bekend is het u, dat in de Havannah ons het valsch bericht ter oore kwam nopens het vertrek van Kapitein Baudin naar Buenos Ayres. Getrouw aan myne beloften, om by hem te komen, waar zulks my mogelyk zou zyn, en overtuigd van het nut voor de Wetenſchappen, byaldien ik myne pogingen met die der Natuuronderzoekers, by Kapit. Baudin, voegde, aarzelde ik geen oogenblik om de geringe zegenpraal van een einde aan myne eigene ondernemingen te maken, opteofferen, en rustte terſtond, in Vetabano, een klein vaartuig uit, om my naar het Indisch Karthagena te begeven. Stormen hielden ons langer dan eene maand op in dezen overtogt; de winden van de Zuid-Zee, waar ik Kapit. Baudin meende te vinden, waren voorby, en ik begaf my op den moeilyken weg van Honda, Ibagur, van de gebergten Quindin, Papayan, en Pasto, naar Quito. Myne gezondheid voer voort, met, op eene wonderbare wyze, de afwisſelingen der temperatur te braveeren, waar aan men op dezen weg is blootgeſteld. Dagelyks gaat men van beſneeuwde hoogtens van 2,460 toiſen, in dalen af, waar de Thermometer van Reaumur nooit onder 24 tot 26° ſtaat. Myn togtgenoot, Bompland, wiens kunde, moed en onbegrypelyke werkzaamheid my, in de Kruidkundige naſpooringen en in die voor de vergelykende Ontleedkunde, van het grootſte nut waren, had twee maanden aan de derdendaagſche koorts geſukkeld. De Regentyd overviel ons op het gevaarlykſte gedeelte van den weg, op den hoogen rug van den Pasſa. Na eene reize van acht maanden kwamen wy in Quito, waar wy vernamen, dat Kapt. Baudin zyn weg van West naar Oost op de Kaap de Goede Hoop genomen had. Gewoon aan ongelukken, getroosten wy ons, zoo veel te hebben opgeöfferd, om het goede te bevorderen. Wanneer wy het oog lieten gaan over onze gedroogde Planten, over onze Barometriſche en Geodeſiſche metingen, over onze afteekeningen, over onze proefnemingen omtrent de lucht, op de Kordilleras, dan konden wy niet ligt berouw hebben, landen doorreist te hebben, welker meerendeel nog door geen Natuur-onderzoeker bezocht was. De Provintie Quito, het hoogſte punt der wereld, ’t welk door de groote Katastrophe van 4 Febr. 1797 geheel omgekeerd is, bood ons een wyd veld voor Natuurkundige waarnemingen aan. Zulke vervaarlyke Volkans, welker vlammen tot de hoogte van 1,000 Metres ſtygen, bragten geen dropje vloeiende Lava voort: zy braken niet dan kokend water, zwavelzure waterſtof, modder en koolzure klei (argile carboné) uit. Sedert het boven genoemd jaar is dit geheele werelddeel in oproer. Ieder oogenblik gevoelen wy vreesſelyke ſchuddingen, en, in de vlakten van Riobomba, gelykt het onderaardsch gedruisch naar dat van een berg, die onder onze voeten inſtort. De Dampkrings-lucht, en door en door vochtige gronden (alle deze Volkans ſtaan in een opgeloscht Porfyr) ſchynen de voornaamſte dryfveêren te zyn van deze ontſteking en onderaardſche gisting..... Tot dus verre hield men in Quito 2,470 Toiſen voor de uitterſte hoogte, in welke de mensch de dunte der Lucht kan uitſtaan. Wy bragten, in de maand Maart van 1802, een geruimen tyd door in de groote vlakte, welke den Volkan Antiſana, op de hoogte van 2,107 Toiſen, omgeeſt, waar dikwyls het bloed uit den bek ſpringt van de Osſen, die men jaagt. Den 16 Maart ontdekten wy eenen weg op de ſneeuw, die glooijend afliep, langs welken wy tot op 2,773 Toiſen opklommen. De lucht bevattede 0,008 koolzuur, 0,218 zuurſtof en 0,774 ſtikſtof. De Thermometer van Reaum. ſtond niet hooger dan op 15°, en het was ’er geheel niet koud; echter drong ons het bloed uit oogen en mond. De plaats liet ons niet toe, om, ergens anders dan in een hol, meer benedenwaarts, op 2,457 toiſen, proeven te nemen met Borda’s Kompas. De Intenſiteit der magnetiſche krachten was, op die hoogte, grooter dan in Quito, in verhouding van 230 tot 218; men moet echter niet vergeten, dat het getal der ſlingeringen dikwyls toeneemt, wanneer de Inklinatie afneemt, en dat die Intenſiteit vermeerderd wordt, door de Bergmasſa, welker Profyr de magneet aandoet. By den togt, dien ik, den 23 Jun. 1802, op den Chimborasſo deed, ondervonden wy, dat men, geduld hebbende, eene noch meer verylde lucht kan verdragen. Het gelukte ons noch 500 Toiſes hooger te komen, dan la Condamine (op den Carazon) bereikte, en namen op den Chimborasſo, tot de hoogte van 3,031 Toiſen, Werktuigen mede. Toen de kwik in de Barometer op 18 dm. 11,2 l. viel, en de Thermometer op 1°,3 onder 0 ſtond, drong ons nog het bloed uit de lippen. Onze Indianen gingen, naar gewoonte, loopen; Bompland en de Hr. Montuſon, Zoon van den Marquis van Selvalegre, uit Quito, waren de eenigen, die het met my uithielden. Allen wierden wy kwalyk, flaauw, en kregen neiging tot braken: ’t weik voorzeker meer aan gebrek van zuurſtof, dan aan de dunte der lucht, in dat gewest, was toeteſchryven. Een vervaarlyke klove in den grond belettede ons, den top van den Chimborasſo opteſtygen: beneden welken wy niet meer dan 206 Toiſen ons bevonden. Gy weet, dat men, omtrent de hoogte van dezen Kolos, nog zeer in het onzekere is. La Condamine, die denzelven zeer van verre mat, geeft hem ongeveer 3,220 Toiſen; terwyl Don George Juan de hoogte op 3,380 Toiſen ſchat, zonder dat dit verſchil is toeteſchryven aan de verſchillende hoogte, welke deze Sterrekundigen voor de hoogte van het ſignal van Carabourou aannemen. Ik mat, in de vlakte van Tapia, een Baſis van 1,702 Metres — (vergeef my, dat ik nu eens van Toiſen, dan weder van Metres ſpreek, naar dat de aard van myne Werktuigen zulks met zich brengt; gy kund ligt naargaan, dat ik alles, eer ik myne Aanteekeningen in ’t licht geve, op de Metre, en de Thermometer van 100 graden, zal berekenen) — twee Geodeſiſche bewerkingen bepaalden my den Chimborasſo op 3,267 Toiſen, boven de Zee; men moet ſlechts die berekeningen naar den afſtand der Sextant van den kunſtigen Horizont regelen. De Volkan Tongouragoa is, ſedert la Condamine’s tyd, niet weinig afgenomen. In plaats van 2,620 Toiſen, vinde ik hem nu nog maar 2,531, en ik durf vertrouwen, dat dit verſchil niet uit een misſlag in de opneming ontſtaat. Want, by myne meting van den Cayambo, den Antiſana, Cotopaxi en Iliniga, wyke ik vaak by de kleine 10 graden van la Condamine’s en Bouguer’s reſultaten af. Ook zeggen alle de bewooners van dat onzalig oord, dat de Tongouragoa oogſchynlyk lager geworden is. De Cotopaxi , daar en tegen, die zulke geweldige uitbarſtingen onderging, is tegenwoordig nog even hoog als in 1744, zelfs noch iets hooger; ’t welk echter mogelyk aan een misſlag van mynen kant is toeteſchryven. Maar de ſteenaardige top van den Cotopaxi wyst ook werkelyk uit, dat hy een ſchoorſteen is, die weêrſtand biedt, en zyne gedaante ſteeds behoudt. (Het vervolg in onze eerstkomende.) BRIEF van ALEXANDER v. HUMBOLD aan den B. DELAMBRE, Aanhoudenden Geheimschryver van het Nat. Institut te Parys. Lima, den 25 Nov. 1802. (Vervolg en ſlot van bladz. 263.) De waarnemingen, van January tot July, door ons gedaan in de Anden van Quito, bragten den ingezetenen de droevige tyding, dat de krater van den Pichincha, welke la Condamine met ſneeuw gevuld vond, op nieuw brandt, en dat de Chimborasſo, dien men voor vreedzaam en onſchadelyk hield, een volkan was, en mogelyk nog eens worden kan. Wy ontmoetten, tot op de hoogte van 3,031 Toiſen, verbrande rotſen en puimſteenen. Wee het Menſchelyk Geſlacht, wanneer het volkaanſche vuur — want men kan de geheele Bergvlakte van Quito voor een enkelen volkan met verſcheidene kruinen houden — zich door den Chimborasſo ontlast! Men heeft dikwyls beweerd, dat deze berg van Granit zou wezen; doch hier van is geen ſpoor te vinden. Ook beſtaat hy hier en daar in zuilen van gevormd Porphyr, ’t welk verglaasd Veldſpat, Hoornſteen en Olivin bevat. Deze Porphyr-laag heeft eene dikte van 1,900 Toiſen. Ik kon, by deze gelegenheid, gewag maken van Poolwyzenden Porphyr, dien wy in Vaiſaco by Pasta ontdekten en die, gelyk de Serpentinſteen, welken ik in het Journal de Phyſique beſchreef, Poolen, zonder aantrekkingskracht, heeft; ik kon u noch andere gewrochten, met opzicht tot de groote wet der Aard-beddingen en derzelver bystere dikte om en by de Middagslinie mededeelen; ware zulks niet te veel voor een brief, die misſchien nooit te regt komt. By eene nadere gelegenheid ſchryve ik wel hier over. Thans zal ik ’er ſlechts byvoegen, dat wy voor den B. Cuvier, buiten de Olyſantstanden, welken wy hem van de Berg-vlakte Santa Fé, op de hoogte van 1,350 Toiſen, zonden, noch andere fraaie bewaren, deels van den vleeschvretenden Olyfant, deels van een ſoort, die een weinig van het Afrikaanſche ras verſchilt, uit het dal Timana, de ſtad Ibarra en uit Chili. Het aanwezen van dit vleeschvretend gedrocht van den Ohio, op 50 graden Noordelyker en 35 graden Oostelyker breedte is dus bewezen. In Quito bragt ik zeer genoeglyke uren door. De Preſident, Baron v. Corundiles overlaadde ons met weldaden, en ſedert 3 jaren heb ik geen enkelen dag over de Agenten der Spaanſche Regeering te klagen gehad. Zy hebben my, in alle opzichten, met eene kieschheid, en met eene onderſcheiding behandeld, die voor altoos myne dankerkentenis verdient. Veel moeite heb ik my gegeven omtrent de Pyramiden en derzelver fundamenten, en houde die geheel niet, wat de hoekſteenen betreft, voor verplaatst. Een edelmoedige onbeambte, die te gelyk een vriend is van de wetenſchappen en van zuike mannen, als haar bevorderden, gelyk la Condamine, Godin en Bouguer, de Marquis van Selvalegre, te Quito, is voornemens om ze te laten herſtellen: maar dit voert my te verre. Na over Asſoriay en Cuença (alwaar men Stierengevechten hield) gekomen te zyn, ſloegen wy den weg van Loxa in, om onzen arbeid over den Cinchona ten einde te brengen. Sedert bragten wy eene maand door, in de Provintien Taen, Burcamoros, en in den Pongos der Amazonen-rivier, welker oevers pryken met de Andira en Bougainvillea van Jusſieu. Het kwam my voor, van belang te wezen, om de langte van Tomependa en Chuchanga, alwaar de kaart van la Condamine begint, te bepalen, en dit punt met de kust te verbinden. La Condamine had ſlechts de Langte van den mond der Napo kunnen bepalen; den Tyd-meter kende men toen nog niet, zoo dat de Langtemeting van dien oord noch veel verandering noodig hebbe. Myn Chronometer van L. Berthoud doet wonderen, naar myne gedachten, naardien ik my, van tyd tot tyd, door den eerſten wachter van Jupiter orienteer, en myne verſcheidenheden der middagshoogte, ſtip by ſtip, vergelyke met die, welke Fidalgo , by diens opneming, vond, toen hy, op order des Konings, trigonometriſche metingen van Cumana tot Karthagena deed. Van de Amazonen-rivier begaven wy ons, door de Mynen van Haalgyac, (die jaarlyks een Millioen Piasters opleveren, en alwaar men het graauw, met zilver bezwangerde kopererts, op de hoogte van 2,065 Toiſen, vindt) over de Anden. Wy ſtegen die af, by Truxella, over Cascamarca, alwaar ik in het paleis van Atahualpa, de Peruviaanſche bogen en gewelven afteekende. Van daar trokken wy de woestynen aan de kusten der Zuidzee, tot Lima, door, alwaar de lucht, gedurende een halfjaar, met dikken nevel betrokken is. Ik haastte my, em daar te komen, ten einde, op 9 Novemb. den doorgang van Merkurius waar te nemen. (Hier volgen twee bladzyden met Sterrekundige berekeningen.) Onze verzamelingen van Planten en van Afteekeningen ter ontleding der geſlachten, volgens het denkbeeld, my, door den B. Jusſieu, by onze geſprekken in het Genootſchap der Nat. Historie, aan de hand gegeven, zyn, door de ſchatten, welken wy in Quito, Loxa, aan de Amazonen-rivier en op de Kordilleras van Peru gevonden hebben, niet weinig vermeerderd geworden. Wy hebben vele Planten, door Joſeph Jusſieu gezien, opgedaan, by voorb. de Llogue, affinis Guillajac en anderen. Ook bezitten wy een nieuw foort van Hesperis, die allerliefst is, ettelyke Collatix, verſcheidene Pasſiflora en Loranthus, als boomen van 60 voeten. Byzonderlyk zyn wy rykelyk voorzien van Dadelboomen en van grasaardige planten, waar over Bompland eene uit voerige Verhandeling geſchreven heeft. Tegenwoordig hebben wy reeds 3,784 zeer volledige beſchryvingen, in het Latyn, en byna noch een derde gedeelte van dit getal, gedroogde planten, die wy, by gebrek aan tyd, nog niet hebben kunnen beſchryven. ’Er zyn geene planten, van welken wy de rotſen, waar op zy groeijen, en de hoogte, naar Toiſen gemeten, op welke zy ſtaan, niet kunnen noemen, zoo dat de Geographie der Planten, in onze Handſchritren, zeer naauwkeurige bouwſtoffen zal aantreffen. Om onze zaken des te beter te verrichten, hebben Bompland en ik, elk afzonderlyk, dezelfde planten beſchreven, ſchoon men evenwel twee derde en noch meer der beſchryvingen eeniglyk te danken hebbe aan den yver des eerstgenoemden, wiens vlyt en onbegrensde zucht ter bevordering van de Wetenſchappen, niet genoeg kan bewonderd worden. Jusſieu, Desfontaines en Lamark hebben van hem een zeer uitmuntenden Leerling gemaakt. Wy hebben onze Kruidboeken (Herbaria) by die van den Hr. Mutis nagezien en met verſcheidene Werken, in de byster groote Boekery van dezen groeten man, geraadpleegd. Wy houden ons verzekerd vele nieuwe geſlachten en ſoorten te bezitten: het zal echter niet weinig tyd en moeite kosten, om te beſlisſchen, wat werkelyk nieuw is. Ook brengen wy een ſteenaardige zelfſtandigheid mede, die veel overeenkomst heeft met de Oost-Indiſche Tabashir, welke de Hr. Mutis ontleed heeft. Men vindt dezelve in de leêknoopen van een byster grof en groot ſoort van gras (of riet) ’t welk men met den Bambus verwisſelt, doch welks bloemen van Schreber’s Bambuſa verſchillen. Ik weet niet, of de B. Fourcroix de melk ontvangen heeft van de Koeplant, gelyk de Indianen haar noemen, welke my, met behulp van het Salpeter-zuur, een Balſemgeurige Caoutchouk heeft opgeleverd, maar die, in plaats van invretend en ſchadelyk te wezen, gelyk alle andere melk van planten, zeer voedzaam en aangenaam om te drinken is. Wy vonden haar op den weg naar de Oronoko, op eene plantagie, waar de Negers haar veel drinken. Ook heb ik, over Guadeloupe, aan den B. Fourcroix, en aan Sir Joſeph Banks, over Trinidad, onze Dapiſche, of de witte geöxydeerde Caoutchouk, die uit de wortelen van een boom zypelt, in de bosſchen van Pimichin, aan den uitterſten hoek der wereld, by den oorſprong der Rio Negro (zwarte Rivier). Eindelyk is ons, na drie jaren wachtens, in November 1802, de Mechanismus des Hemels van Laplace, ter hand gekomen. Ik ben ’er met een ſoort van woedende Hondshonger op gevallen ...... Dit ſtuk heeft my op nieuw overgehaald, om myne naſpooringen omtrent de Ebbe en Vloed der Dampkringslucht, waar over ik, in het jaar 1799, te Cumana, een groot aantal van waarnemingen deed, verder voort te zetten: gelyk ik gemeld heb in mynen Brief aan den B. Lalande. Godin ſchynt ’er iets van geweten te hebben, zonder dat hy de oorzaak opgeeft. Moſely zegt, tegen de waarheid, in eene Verhandeling over de ziekten onder de Keerkringen, dat de Barometer op het hoogſte klimt, wanneer de Zon op de Middaghoogte ſtaat. Dit is zeer valsch; het maximum heeft plaats op het 21ſte en het 11de uur; het minimum om 4 uren en 15 [Formel] uren. De Maan ſchynt niet zoo zeer de tyden als de hoogten te veranderen. Ik neem tegenwoordig, voornamelyk, de dagen der oppoſitie en conjunctie waar, en, daar myn Barometer, het twintigſte deel eener lyn aanwyst, twyfele ik geenszins, of de B. Lalande, wiens Genie de Ebbe en Vloed der Zee, aan banden gelegd heeft, zal ook wel de wetten van de Ebbe en Vloed der lucht ontdekken, zoo dra ik hem ſlechts ettelyke duizenden waarnemingen heb geleverd. Beoordeel zelf, hoe merkwaardig het verſchynſel is. d. lyn. 24 Novemb. 10 u. des Morgens 27 . 5 . 75 — — — — 12 45 min. 5 . 45 — — — — 2 0 5 . 25 — — — — 3 30 5 . 10 — — — — 4 45 5 . 0 — — — — 5 30 5 . 10 — — — — 7 0 5 . 60 — — — — 8 0 5 . 60 — — — — 9 0 5 . 65 — — — — 10 30 5 . 65 Te gelyk nam ik den Hygrometer en Thermometer waar. Myn Barometer is een Engelſche. Maar ik ga te verre. Ik wilde ook aan myn lieven vriend Pommard ſchryven; de tyd ontbreekt my: hy bemint my, en zal my verſchoonen. Ik ga niet naar de Philippynen: maar over Acapulco, Mexico en Havannah naar Europa, alwaar ik u, in September of October 1803, in Parys hoop te omhelzen. —— ô hoe verlange ik aldaar te wezen!